‘Sinds jij weg bent is alles hier bergafwaarts gegaan,’ zei een van mijn vrienden uit Palestina. Hij klonk niet als zichzelf aan de telefoon. Op 24 augustus werd zijn souvenirshop in brand gestoken. De metalen deuren waren opengebroken en er is bewijs gevonden dat er benzine naar binnen is gegooid. Veel van zijn koopwaar is verloren gegaan en de winkel is volledig zwartgeblakerd. Hoewel de dader niet bekend is, kan Badr wel raden wie erachter zitten. De winkel bevindt zich pal tegenover een illegaal settlement, en de keren dat het is bekogeld met stenen door settlers, en vervolgens beschoten met traangas en geluidsbommen door IDF-soldaten, zijn talloos.
Het Israëlische leger probeert regelmatig de winkels in het oude deel van Hebron te sluiten, want hoe stiller de straten van de oude stad zijn, hoe makkelijker (en hoe meer) huizen kunnen worden overgenomen. Voor Badr’s crowdfundingactie is al bijna vierduizend euro opgehaald, maar de schade bedraagt twaalfduizend, dus het grootste deel moet hij zelf ophoesten. Waar hij het geld vandaan zal halen weet ik niet, praten over geldproblemen doet niemand graag.
Iron dome
Elke morgen als ik langs zijn winkel liep stond Badr al bekertjes koffie uit te delen aan iedereen die dat nodig had. Hij zette me neer op een bank in zijn winkel en liet me kennismaken met de mensen die langskwamen. Dit is mijn vriend uit Nederland, zei hij, ze is als mijn dochter. Zijn elfjarige zoon bracht ijsjes of koekjes. Badr’s vriend Rami, die een toeristenbureau runt, kwam vaak langs om over religie te praten, of over de toekomst van Palestina die ik voor ogen had.
Een andere vriend zei in een spraakmemo dat de zon uit Hebron is verdwenen. De dag nadat ik de Westbank verliet, op 5 augustus, begonnen de bombardementen op Gaza, waarbij 47 mensen om het leven kwamen, onder wie zeventien kinderen. Op dat moment zat ik in Tel Aviv. Opeens bevond ik me aan de ‘andere kant’, waar ik in de lucht raketten afgestoten zag worden door het beroemde luchtafweersysteem de Iron Dome. Om me heen spraken mensen van oorlog en schepten tegen elkaar op over hun diensttijd. ‘Yes, I did my time, and I did some others’ too,’ vertelde een man trots aan zijn gespreksgenoot toen de laatste vroeg of hij in het leger gezeten had.
Een van de eerste mensen die ik ontmoette in het hostel was een commandant in het Israëlische leger. Met om mijn pols een armbandje met de Palestijnse vlag, op het hoesje van mijn telefoon het silhouet van historisch Palestina en Arabischsprekende vrienden die mij belden en appten, werd ik ietwat paranoia. Plotseling bevond ik me tussen mensen die een Israëlische vlag om hun schouders droegen en ‘leve Israël’ riepen terwijl ze hun glazen vol alcohol tegen elkaar aan klonken.
De commandant
De commandant was ontvankelijk voor een gesprek. Hij bleek gestationeerd te zijn in Hebron in de tijd dat ik er woonde. Waarschijnlijk heb ik hem zelfs gezien, bij het checkpoint Bab el-Zawiya, waar elke vrijdag clashes plaatsvonden tussen stenen gooiende Palestijnen en zwaarbewapende Israëlische soldaten. ‘Je moet me wel veracht hebben toen je me zag,’ zei hij. Ik knikte. Hij vertelde me over een van die vrijdagen waarop hij met zijn soldaten het checkpoint uit kwam om de jongens terug te dringen. Sommigen van de jongens hadden hun stenen ingeruild voor molotovcocktails, vertelde de commandant. ‘In het leger staat dat gelijk aan een wapen. Dat betekent dat je met live ammunition terug mag schieten,’ vertelde hij plechtig.
‘Op dat moment kon ik besluiten om mijn soldaten te laten schieten. Je moet begrijpen, het zijn jonge mannen en vrouwen die net aan hun diensttijd begonnen zijn en zin hebben om te schieten, dit zijn soldaten die gekozen hebben om aan het front te staan,’ zei hij alsof het een logisch gegeven was. ‘Maar ik zag de Palestijnse jongens. Zij waren niet ouder dan zestien. En dus heb ik iedereen bevolen niet te schieten.’ Het was duidelijk dat hij zijn menselijkheid aan mij wilde bewijzen. En hoe kon ik het ook níét zien? Op het moment dat ik in hem geen mens had gezien, was er niets meer te repareren geweest.
De commandant was voor het eerst sinds weken op verlof. Maar die avond werd hij gebeld. Gaza zou binnen worden gevallen en zijn eenheid werd opgeroepen. Het was warm in Tel Aviv, een verstikkende, haast tropische warmte. Langs het hoofd van de jongen – want het was maar een jongen, van eenentwintig jaar – gleden zweetdruppels naar beneden. ‘Misschien moet ik mijn ouders bellen,’ zei hij. Ik wist niet of hij het aan mij vroeg of aan niemand in het bijzonder. De vorige keer dat hij zijn ouders had gebeld was ongeveer een jaar geleden, bij de vorige bombardementen op Gaza, vertelde hij. Eerder die avond had hij stilzwijgend toegegeven Palestijnen te hebben omgebracht. Toen ik hem vroeg of dat in Gaza was geweest, knikte hij kort.
Vervreemding
Zijn ouders wonen in Amerika. Als enige van zijn familie verhuisde hij naar Israël, tot onvrede van zijn ouders, die niets met het leger hebben en ook niet in het speciaal met Israël. ‘Op dit land voel ik iets om voor te leven,’ antwoordde hij toen ik vroeg waarom hij moederziel alleen hierheen gekomen was. De ironie wil dat dat precies een van de slogans is van de Palestijnen: op dit land is iets om voor te leven.
Een lone wolf was het, iemand die in Israël het doel van zijn leven (of: zijn tragische lot, zoals ik het eerder noemde) vond. Ik weet niet of hij zijn ouders gebeld heeft. De missie ging uiteindelijk niet door, het bleef bij bombardementen. Die avond raasde hij nog door over hoe mooi tanks wel niet zijn. ‘Dat alles erin een functie heeft, en je als soldaten in de tank volledig gestroomlijnd loopt met de machine, alsof je één bent.’ Wat is het toch, wat ons aan machines zo aantrekt? Is het hun verpletterende kracht, waar we ons, omdat het zo onvermijdelijk boven onze eigen kracht uitstijgt, mee willen vereenzelvigen? Zolang we maar aan de juiste kant van de machine staan zijn we veilig.
Mijn vervreemding was compleet, al is vervreemding een incompleet gevoel, alsof er iets binnenin hapert, alsof er schakels missen. Ik had mezelf ingegraven, daar in Palestina, ik had mij genesteld. Nu werd het zand losgewoeld. Natuurlijk, hier zijn óók mensen, en wat denken zij? Een Australische vrouw die vloeiend Hebreeuws sprak en bij het hostel werkte stelde zich op als aanspreekpunt voor iedereen die meer wilde weten over de bombardementen. ‘Er worden aanvallen uitgevoerd op Islamic Jihad, omdat zij terroristische aanvallen tegen Israël plannen,’ was de verklaring die zij gaf, een echo van de verklaring die Israël zonder bewijs de wereld in slingerde, om de bloederige aanvallen te ‘rechtvaardigen’.
Muziek
Ik had me geërgerd aan haar zelfvoldane uitdrukking, alsof zij zich dit ingewikkelde conflict eigen gemaakt had en iedereen nu weleens even zou uitleggen hoe het zat, terwijl de ‘’verklaring’’ die zij gaf al in alle mainstream media overgenomen was en ze niet verder had gekeken dan haar neus lang is. Zij repte niet over het feit dat het Israëlische leger een paar dagen daarvoor een van de leiders van Islamic Jihad in Jenin had gearresteerd, en dat de verwachting was dat leden van Islamic Jihad in Gaza wraakacties zouden uitvoeren door middel van raketten naar Israël af te vuren, wat niet gebeurde. Zogenaamd zou de IDF aanslagen verijdeld hebben, maar voor zoiets hoeven zij geen enkel bewijs te leveren om door de hele wereld geloofd te worden.
Later zaten we met een grote groep op het dakterras van het hostel. De ‘dreiging’ van de raketten uit Gaza was voorbij, we mochten het trappenhuis of de schuilkelder waar we ons bevonden verlaten. Iedereen koos om de beurt een nummer uit, en de rest moest raden wie het nummer uitgekozen had. Ik koos Sugar on My Tongue van Talking Heads. De Australische vrouw vond het een heerlijk nummer. Ze raadde zelfs dat ik het was geweest.
Muziek brengt mensen bij elkaar, muziek is universeel, iedereen kan ervan houden. Dat maakt het tegelijkertijd ook zo onwezenlijk dat mensen die dezelfde muziek luisteren, mensen die in dezelfde muziek hun gevoelens kwijt kunnen, zich tegen elkaar keren. Waarom accepteren jullie mij zonder iets van me te weten, vroeg ik me af, maar verklaren jullie de oorlog aan mijn vrienden daar, waar jullie evengoed niets van weten? Zij luisteren dezelfde muziek als jullie, zij hebben lief op dezelfde manier, zij voelen verdriet op dezelfde manier, zij huilen dezelfde tranen, zij lachen dezelfde lach.
Voor het eerst in lange tijd wist ik niets om met onbekenden over te praten, want mijn hoofd zat vol met dingen waar zij niets van wilden weten. Ik zat opgesloten in mezelf, bang voor de druk van een groep die volledig verdronken was in een ideologie waar ik in de verste verte niet bij kan. Ik ben nog niet sterk genoeg, merkte ik, om te verdragen dat mensen zich tegen mij zullen keren.
Gisteren
Tel Aviv zag eruit zoals ik me Miami voorstel. Het strand is de promenade van de stad en gevuld met jonge, mooie mensen. Op het voet- en fietspad naast het strand krioelt het van de hardlopende, skatende, fietsende en wandelende figuren. Op het hete zand waren wel vijftig koppels aan het tiktokken (niet de app, maar het spel wat lijkt op tafeltennis maar dan zonder tafel), wellicht was het een wedstrijd. De uitgelaten vrijheid in Tel Aviv voelde wrang. Gisteren nog verliet ik een stad waar de mensen in de rij staan voor militaire checkpoints in hun eigen stad en waar kinderen verhinderd worden hun scholen binnen te gaan door soldaten die hen zonder reden staande houden in de schroeiende zon. Gisteren nog verliet ik een stad waar Palestijnen op elke hoek door camera’s worden geregistreerd en waar soldaten tegen hen schreeuwen.
Gisteren nog verliet ik een stad waar mensen leven die de zee nog nooit hebben gezien of nog nooit hebben gezwommen. Gisteren nog verliet ik een stad waar Palestijnen dagelijks uitgescholden en bekogeld worden door illegale settlers die zich gedragen als koningen. Hier, vijfenzestig kilometer verderop, zag ik slechts mensen die hun dagen plukken, die alcohol drinken in bikini’s, zwetend dansen in clubs en het leven prijzen.
Die middag sleepte ik al mijn spullen naar het dakterras om te sorteren wat ik achter kon laten. Ik had van zoveel Palestijnse vrienden kleren gekregen dat ik onmogelijk al mijn oude kleren mee kon nemen. Op het dakterras zaten een jonge jongen en drie mannen. De jongen en een van de mannen waren Arabisch met elkaar aan het praten, terwijl de oudste man met een ander Hebreeuws praatte. ‘Waar komen jullie vandaan?’ vroeg ik. Drie van hen kwamen uit Hebron. Ik klaarde meteen op; “mijn mensen’’, dacht ik. Een gedachte die ik ook gelijk weer afstrafte, want aan verdeling wil ik niet meedoen.
Haram
De Hebreeuws sprekende man bleek hun werkgever te zijn. De mannen waren drie van de ruwweg 100,000 Palestijnen die illegaal in Israël werken. Zij betalen zich elke maand scheel aan een vergunning om in Israel te mogen werken en moeten dagelijks de grens over – wat door controles en vernederingen uren kan duren – of zijn het grootste deel van de week weg van hun kinderen en vrouwen. Voor velen is het desalniettemin beter dan werk vinden in een economie die totaal verstikt wordt door de bezetting.
Terwijl de Palestijnse mannen me uitlegden waar in Hebron ze woonden, riep de Israëlische man dingen waar ik alleen een deel van verstond. ‘Haram, haram!’ klonk het met een dik Hebreeuws accent. Ik keek de Palestijnen vragend aan. ‘Hij lacht ons de hele dag uit,’ zei een van hen bedroefd. ‘Hij roept haram omdat hij beweert dat wij niet met je mogen praten.’