Ik zit in Sufi café om mijn huiswerk te maken. De muren zijn groen, oranje en geel in tinten die je vindt in ouderwetse oosterse interieurs. Tekeningen van oude mannen met zwierige baarden en ogen in hun nek versieren de muren en tafels. Er staan boekenkasten tegen de muren en uitsluitend jonge mensen zijn aan het studeren, kletsen en roken. Melancholische Arabische muziek probeert boven het orkest van de stad uit te komen. Tevergeefs. Door de open ramen golven honderd soorten getoeter naar binnen, evenals het geroezemoes van bezorgers die samenklonteren op straat, de opgewonden stemmen van straatverkopers en eens in de zoveel tijd de klagerige zang van de muezzin waar ik altijd kippenvel van krijg.
Stilte is hier niet te vinden. Ik heb hoofdpijn en ben een beetje moe, want het ritme in Alms huis past niet bij het ritme van mijn cursus Arabisch, die elke morgen om negen uur begint. De stad voelt heel anders deze keer maar het is niet alleen de stad die veranderd is. Ik beweeg me gemakkelijker door de ruimte. De drukte blijft als een zeepbel voor mijn ogen hangen, ik loop eromheen. Zamalek doet uitgestorven aan, terwijl ook dit eiland vier jaar geleden overweldigend was. De wijk waar ik in verblijf is veel chaotischer en viezer dan wat ik voorheen heb meegemaakt, maar haar levendigheid is verslavend. Ik heb het idee dat mensen hier minder schaamte voelen. Ze doen hun ding zonder al te veel erg te hebben in anderen of in zichzelf. Ze gaan meer op in het geheel, omdat de individuele delen ervan niet zo benadrukt worden.
In Cairo wordt overal binnen gerookt. De buitenlucht is zwaar en prikkend door de uitlaatgassen. Falafel wordt in oude olie gebakken en men zegt dat de olie later als benzine wordt gebruikt, dat is nog eens recyclen. De zanderige lucht slaat op mijn longen, en aan het gerochel op straat te horen ben ik niet de enige. Mijn haar voelt aan het einde van de dag droog en dof door de stof die zich erin genesteld heeft. Gisteren heb ik 21 kilometer gewandeld door de stad. Van het taalinstituut in Garden City naar de boekwinkel in Zamalek, en vanaf daar naar huis. ’s Avonds hebben Daniel en ik op drie plekken falafel gehaald om ze te testen. Sommigen waren vers, anderen oud, sommigen hadden tomatensla erin, sommigen niet. In onze wijk worden we nooit afgezet. Toeristen zijn ze niet gewend en de mensen lijken vooral blij dat we er zijn. Voor tien broodjes falafel betaalden we anderhalve euro, voor drie gebakjes nog geen euro. We stuitten op een mooie groentemarkt, verscholen tussen steegjes in. Een marktkoopman vroeg of hij met ons mee mocht naar Nederland of Roemenië.
Alm vindt het logisch dat Egyptische vrouwen regelmatig onvriendelijk naar me kijken. Egyptenaren hebben volgens hem het misplaatste gevoel dat buitenlanders beter zijn dan zij. Mannen laten zich niet intimideren door elkaar omdat ze de ander altijd te slim af kunnen zijn, maar bij vrouwen werkt het anders, zegt hij. Als buitenlandse vrouwen rijker, beter en mooier worden gevonden, voelen Egyptische vrouwen zich daar vanzelfsprekend ongemakkelijk bij. Een taxichauffeur zei dat de mooiste vrouwen van Cairo – en de duurste om mee te trouwen – in Mansura wonen, omdat de soldaten van Napoleons leger daar allerlei buikdanseressen zouden hebben bezwangerd wiens kinderen op Europeanen leken. Misschien is zo’n fascinatie voor wat exotisch is niet gek, maar in de context van een koloniale geschiedenis en een neokoloniaal heden kun je je voorstellen dat Egyptische vrouwen een ambigue verhouding hebben tot Europese vrouwen. Maar, zei Alm, zodra je met ze praat komen ze erachter dat je vriendelijk en open bent, en zullen ze zich over je willen ontfermen als moeders.
Gisteren werd er gevochten op straat. Een oudere man had een bebloed gezicht, en allerlei jochies renden er omheen. In Shobra street lag een man bloedend op de stoep, het stroomde uit een wond op zijn been. Hij keek me van onder zijn wimpers beschaamd aan. Wellicht zat hij zich af te vragen wat er van zijn leven geworden was. Ik weet niet of iemand hem geprobeerd heeft te helpen, ik weet niet of ik dat had moeten doen. De uitgezonderde positie van vrouwen maakt me passief, het lijkt wel alsof niemand iets van mij verwacht, taxichauffeurs willen vooral praten over trouwen. Alm vatte het voorval met de bloedende man op als bevestiging van zijn theorie dat Egypte is veranderd in de afgelopen jaren. Twintig jaar geleden had niemand hem daar zomaar laten liggen, dan was hij direct naar het ziekenhuis gebracht. Twintig jaar geleden was Alm drie jaar. Ik weet niet of het een typische hang is naar het verleden, maar dat sociale cohesie in een stad verloren gaat en mensen zich er nog maar weinig verantwoordelijk voelen voor elkaar is vast waar, daar filosofeerde ibn Khaldun al over.
Mannen praten niet tegen een vrouw als er mannen bij haar zijn. Juliette probeerde in Sobhy Kaber, het restaurant dat naast ons appartementencomplex ligt, thee te bestellen. De ober negeerde haar en vroeg in plaats daarvan aan Alex wat Juliette wilde drinken. Het zou een teken van respect zijn om niet met een vrouw te praten als een man haar vergezelt, maar een vrouw negeren is ook geen teken van respect, vond Juliette. Dus zei ze in haar beste Arabisch: ‘Luister, ik kan praten, ik zeg iets tegen je, ik wil thee.’
Een van de beveiligers van ons appartement – buaabs – was met Arno aan het praten. Mij gunde hij geen blik waardig. Arno probeerde te vragen wat er op deze plek was voor ons appartementencomplex gebouwd werd. Hij kwam er niet uit en vroeg of ik wilde vertalen. Voorheen stond er een kledingfabriek, zei de man, waarna hij zich weer tot Arno keerde en hem complimenteerde met zijn Arabisch. Zij is beter, zei Arno (de schat). Pas toen keerde de buaab zich tot mij en knoopte een gesprekje met me aan. In de toekomst word ik docent Arabisch, zei hij. Inshallah.